• im·pli·ce·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘omvatten’ voor het eerst aangetroffen in 1594 [1]
  • afgeleid van het Franse impliquer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
impliceren
impliceerde
geïmpliceerd
zwak -d volledig

impliceren

  1. inergatief stilzwijgend ten gevolge hebben
    • Dit impliceerde een verhoging van de lasten. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]