• stop·pel
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘na maaien overblijvende deel van halm’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord stoppel stoppels
stoppelen
verkleinwoord stoppeltje stoppeltjes

de stoppelm

  1. kort restant van een afgesneden halm of haar
    • De stoppels stonden op zijn kin. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]