Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stomp·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stompheid stompheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de stompheidv

  1. gevoelloze domheid
    • Scholen en school hebben vaak zeer nadelig gewerkt op onze vatbaarheid om te genieten, om veredelende denkbeelden in ons op te nemen, en in dien zin: te leren. Zy die zo spoedig klagen uit enig voortbrengsel van vernuft of smaak niets geleerd te hebben, vergeten dat ze vaak daardoor zichzelf beschuldigen van stompheid. En erger: ze huichelen. [2] 
    • Buitendien kan iemand op sommige punten bedeeld zijn met stompheid van geweten, zoowel als van intellect. En bij hem is alles meer zaak van humeur & eens opgevatte meening, dan eenig boosaardig opzet. Luimig is hij, geheel & al, in alle beteekenissen. [3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen