• stol·len
  • In de betekenis van ‘stremmen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1546 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stollen
stolde
gestold
zwak -d volledig

stollen

  1. ergatief overgaan van een vloeibare naar een vaste toestand
    • Als lava eenmaal uit de vulkaan gestuwd is, stolt het. 

de stollenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord stol
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


  • stol·len
Naar frequentie zeldzaam

stollen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stoll


  • stol·len

stollen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stoll