• ste·ven
  • In de betekenis van ‘uiteinde van een schip’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord steven stevens
verkleinwoord steventje steventjes

de stevenm

  1. (scheepvaart) voor- of achterstuk van een schip; de ~ wenden een andere koers inslaan.
  2. (scheepvaart) langsscheeps constructiedeel, dat een voortzetting vormt van de kielbalk.
vervoeging van
stijven

steven

  1. meervoud verleden tijd van stijven
    • Wij steven. 
    • Jullie steven. 
    • Zij steven. 
vervoeging van
stevenen

steven

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stevenen
    • Ik steven. 
  2. gebiedende wijs van stevenen
    • Steven! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stevenen
    • Steven je? 
89 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]