• start·sig·naal
enkelvoud meervoud
naamwoord startsignaal startsignalen
verkleinwoord

het startsignaalo

  1. teken dat men een bepaalde actie kan beginnen
     Toen Louise, op precies twee derde van het nagerecht, quasidemonstratiefhaar servet op haar bord legde, zijn startsignaal, tikte hij plechtig tegen zijn glas met bijna donkerbruine oeroude Château d'Yquem, vast een heel grote bos bloemen, en begon met een verhaal over hoe een eenvoudige centurio voor Caesar en zijn generaals was gaan staan en een juridisch onrecht had bekritiseerd en daarmee zijn hoofd had geriskeerd of iets nog veel ergers.[2]
     Schuitemaker zegt er alles aan te doen om zo snel mogelijk een werkend en veilig vaccin te hebben. Het startsignaal was in januari, toen China met de genetische code van het coronavirus naar buiten kwam, zegt ze. "Toen konden we gaan nadenken hoe we het beste stukje bouwen."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Zij die dromen doden slapen nooit” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044640496
  3.   Weblink bron “Komt hét corona-vaccin uit Leiden? 'In september gaan we op mensen testen'” (Zaterdag 28 maart 2020), NOS