Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stam·lid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stamlid stamleden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het stamlido

  1. iemand die deel uitmaakt van een stam; iemand lid is van een bepaalde bevolkingsgroep
    • Topstuk van de veiling was een houten sculptuur van de Asmat uit Papoea-Nieuw-Guinea. De tjsemen, ooit onderdeel van een meters hoge voorouderpaal, gesneden als herinnering aan een overleden stamlid, werd voor 6000 euro verkocht. De waarde was geschat op 1000 tot 1500 euro.[1] 
    • Vorige week deden de geruchten de ronde dat Geersen tijdens de opnames van het SBS-programma het bed zou hebben gedeeld met een stamlid. [2] 
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen