Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spur·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord spurter spurters
verkleinwoord spurtertje spurtertjes

Zelfstandig naamwoord

de spurterm

  1. (sport) iemand die goed kan sprinten
    • Voormalige Milram-teambaas Gerry van Gerwen vertelt daarin dat zijn spurter Erik Zabel een 'kleptomaan' was.[1] 
    • Wouter Wippert (27) is in alles een typische sprinter: imposant gespierde bovenbenen, voor de duvel niet bang en niet op z'n mondje gevallen. .... De Twentse spurter moest vaak lang wachten op een volgende koers, waarin de ploeg ook nog eens van start ging zonder een echt strijdplan.[2] 
    • Met de gouden kilometer in zicht verhoogde het peloton de snelheid en de nervositeit groeide, ook nadien. Op dik 10 kilometer van de meet leidde dat tot een stevige valpartij, slachtoffers waren onder meer Stijn Devolder en Magnus Cort Nielsen. De Deense spurter van Astana keerde wel verrassend snel terug in het peloton.[3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

73 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen