Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sport·ploeg
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sportploeg sportploegen
verkleinwoord sportploegje sportploegjes

Zelfstandig naamwoord

de sportploegv / m

  1. (sport) groep samenwerkende sporters die samen aan een wedstrijd deelnemen
     Wereldkampioen en Sportploeg van het Jaar, kanshebber op olympisch goud en favoriet voor de Europese titel. De (inter)nationale status van de Nederlandse handbalsters is de afgelopen jaren in sneltreinvaart hoger en hoger geworden.[1]
     Pieter van den Hoogenband, chef de mission van de olympische sportploeg, vertelt over de Olympische Spelen van Tokio en de weg daarnaartoe in tijden van corona.[2]
Synoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Chiel van Koldenhoven
    “In traject van lange adem werken handballers gestaag aan weg naar de top” (Woensdag 4 november 2020, 06:11), NOS
  2.   Weblink bron “Van den Hoogenband: 'Alle seinen staan op groen'” (Zondag 26 juli 2020, 19:34), NOS