• spo·ra·disch
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘zelden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1863 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'sporás' (uitgestrooid) met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen sporadisch sporadischer
verbogen sporadische sporadischere
partitief sporadisch sporadischers -

sporadisch [3]

  1. (medisch), (biologie) niet algemeen voorkomend, zeldzaam
    • Er zijn sporadische gevallen van deze ziekte geconstateerd, maar een epidemie is niet waarschijnlijk. 

sporadisch

  1. zelden voorkomend
    • Deze ondersoort komt nog sporadisch op het vasteland voor. 
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]