• speel·schuld
enkelvoud meervoud
naamwoord speelschuld speelschulden
verkleinwoord

de speelschuldv / m

  1. schuld gemaakt door het spelen van een gokspel
    • Een jeugdige bajesklant (18) heeft in de gevangenis van Wuppertal-Ronsdorf een twee jaar oudere medegedetineerde gewurgd. De twee vlogen elkaar tijdens een potje kaarten in de haren wegens een kleine speelschuld.[2] 
    • De protagonisten in het dossier van de zwendel met vals geld wilden voor 32 miljoen euro in namaakbiljetten van 50 euro laten drukken. Gilbert Bodart, die met 180.000 euro speelschulden kampte, had de afdrukken gekocht voor 170.000 euro. Hij nam ook deel aan de organisatie van de overval op een kantoor van de Grotten van Han (zijn toenmalige werkgever, nvdr.) waarbij 52.000 euro werd ontvreemd.[3] 
94 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]