• ere·schuld
enkelvoud meervoud
naamwoord ereschuld ereschulden
verkleinwoord

de ereschuldv / m

  1. morele verplichting waaraan iemand wil of moet voldoen omdat het anders zijn eer aantast
    • Al plaatst hij het ook nadrukkelijk in de tijdgeest. „Er was nog niet veel bekend over bodemvervuiling. En ja, Amsterdam heeft nou eenmaal de neiging zich op Den Haag en de dagelijkse grootstedelijke problematiek te richten. Het buitengebied is letterlijk niet in beeld. En wordt dan makkelijk vergeten.” Grondel besefte na zijn aantreden: het gebied om Amsterdam heen is net zo belangrijk als de stad zelf. En wat de Volgermeerpolder betreft: Amsterdam had niet minder dan „een ereschuld in te lossen”.[2] 
    • Wat premier Rutte dinsdagavond over het verdriet van Groningen en wat daaraan moet worden gedaan al had gezegd bij Jinek ('Het is een erekwestie') werd woensdag herhaald door vice-premier Asscher: 'we hebben een ereschuld'. [3]  
93 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Saskia van Loenen 1 september 2016
  3. Volkskrant Bert Wagendorp 9 februari 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be