• soos
enkelvoud meervoud
naamwoord soos sosen
sozen
verkleinwoord - -

de soosv / m

  1. (spreektaal) gelegenheid waar leden van een gezelligheidsvereniging elkaar in hun vrije tijd kunnen ontmoeten
    (wordt zowel gebruikt voor de activiteit als de plaats daarvan)
    • Meneer Deetje stond nog even in gedachten en overwegend of hij nu maar niet meteen naar de soos zou gaan, daar zou nieuws genoeg zijn. [1]
    • Wanneer wordt een soos gehouden?
      Meestal op vrijdag- en zaterdagavond.
       [2]
    1. (studentenleven) ontmoetingsruimte van een studentenvereniging
      • Op 16 januari 1996 was er een Open Literair Podium in de sociëteit van de Friese studentenvereniging Bernlef in Groningen. Een haveloze soos met de geur van bier en rook, zonder enige opsmuk. [3]
    2. (Nederlands-Indië) gebouw waar leden van de Europese bovenlaag in een stad elkaar troffen
      • Om met elkaar om te gaan waren er de sociëteit, het zwembad en de tennisbaan. Ruzies en gekonkel spraken vanzelf; gelukkig werd iedereen overgeplaatst na drie jaar, het was een voortdurend komen en gaan. Toegang tot soos, zwembad en tennisbaan bestond niet voor een grotere groep mensen met eveneens Nederlandse nationaliteit en Europese namen, gemengd-bloedigen van het soort dat de lagere rangen vervulde, commiezen, klerken. [4]
  2. (spreektaal) (Nederland) afdeling van een gemeente belast met de verlening van bijstandsuitkeringen
    • Ja, de risicofactor speelt bij mij een hele grote rol. Want ik weet wat mijn rechten zijn, ik weet wat de soos z’n rechten zijn. [5]
91 % van de Nederlanders;
22 % van de Vlamingen.[6]


soos

  1. (palindroom) zoals