• smaak·ma·ker
  • In de betekenis van ‘product dat of persoon die smaak aan iets geeft, ook figuurlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1974 [1]
  • samenstelling van  smaak  en  maker  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord smaakmaker smaakmakers
verkleinwoord smaakmakertje smaakmakertjes

de smaakmakerm

  1. merendeels gesynthetiseerde stoffen, of een andere toevoegingen aan voedsel die de natuurlijke smaak van het eten versterken
    • Suiker, peper en zout zijn belangrijke smaakstoffen. 
  2. (figuurlijk) iemand die zorgt dat iets extra aantrekkelijk is
    • Ben Feringa is een smaakmaker voor de scheikunde in Nederland.  
    • Schrijvers, kunstenaars, wetenschappers, journalisten en andere smaakmakers: velen werden destijds door de veiligheidsdienst in de gaten gehouden vanwege hun linkse sympathieën. [3] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]