slikker
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- slik·ker
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van slikken met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | slikker | slikkers |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de slikker m
- iemand die slikt (capsules/ bolletjes drugs e.d. inneemt om ze zo langs de douane te smokkelen)
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord slikker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "slikker" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Deens
Woordafbreking
- slik·ker
Werkwoord
slikker
- tegenwoordige tijd van slikke