• sliet
enkelvoud meervoud
naamwoord sliet slieten
verkleinwoord - -

de slietv / m

  1. recht stammetje waarvan de takken zijn afgehakt
    • Lang duurde het dan ook niet of Bram en Adriaan elk met een dunne sliet gewapend, hadden post gevat op zoo'n reddingsboot en staken daarmee van wal den rivierkant uit. [3]
    1. (bouwkunde) (geschiedenis) staken die als horizontaal rooster in de grond onderdeel van de fundering zijn
      • Er werden in de lengterichting van de toekomstige muur twee dunne rondhouten (zogenoemde slieten) gelegd op ongeveer 1,20 meter uit elkaar (…). Daartussen zijn aangepunte paaltjes van circa 2 meter lengte in de veenbodem geslagen, dicht op elkaar. Evenwijdig aan de slieten zijn over de paaltjes aaneengesloten dunnere slieten gelegd. Al deze rondhouten zijn van elzen- of berkenhout. Over dit geheel zijn dwars op de slieten weer slieten gelegd van ongeveer 1,25 meter lengte. [4]
    2. (bouwkunde) (geschiedenis) staken die horizontaal, dwars over de balken van een schuur of stal liggen, zodat daarop weer hooi of graan kan worden bewaard
      • Op de deel werd gedorst, koren werd op de slieten van de deel opgeslagen. [5]
    3. (bouwkunde) staak die in een stal horizontaal is bevestigd als afscheiding tussen twee paarden of koeien
      • Hij was de schuurpoort al binnen en op weg naar zijn peerdstal. (…) - Ho, oh! Cesar! Hij dreefelde tusschen den sliet en hun lijf en ging in de kribben tasten, dan wierp hij achteloos en haastig de kleeren af en kroop donkerling te bed. [6]
  2. afzondelijke sta-, lig- of zitplaats voor mensen of dieren
    • Het nieuwe paard, de “indringer”, staat daar, “donker in dezelfde sliet waar Djole twintig jaar geleefd had”. [7]
    • Maar toen zij Lander, Tette en Cloet daar gebonden zagen, door gendarmen bewaakt, in het houten sliet opgesloten, kropte de woede hen in de keel, en bij de eerste vraag van de rechter, hield ieder zich stokstijf, stonden er als stenen beelden, onberoerbaar, de mond gesloten en de wilde blik schichtig en schuw rondvliegend. [8]
9 % van de Nederlanders;
11 % van de Vlamingen.[9]