• skyg·ge
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord skuggi.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
skygge
skygger
skygget
skygga
skygget
skygga
Klasse 1 zwak optioneel
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
skygge
skygger
skygde
skygd
Klasse 3 zwak optioneel

skygge

  1. schaduw geven / maken / werpen
    «Hun skygde med hånden over øynene.»
    Ze maakte een schaduw met haar hand boven haar ogen.
  2. schaduwen, bewaken
    «Han ble skygget av politiet.»
    Hij werd geschaduwd door de politie.

skygge m

  1. schaduw (plaats waar het licht wordt tegengehouden)
    «Termometeret viste 30 grader i skyggen
    De thermometer gaf 30 graden in de schaduw aan.
  2. schaduw (donkere partij op een schilderij, foto, muur, beeldscherm of andere meer)
    «Hun har blå skygger under øynene.»
    Ze heeft blauwe schaduwen onder haar ogen.
  3. hoedrand, luifel van een muts
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   skygge     skyggen     skygger     skyggene  
genitief   skygges     skyggens     skyggers     skyggenes  
  • En liten mann kan kaste en stor skygge. (Norsk ordtak).
Een kleine man kan een grote schaduw werpen. (Noors spreekwoord)