• si·mul·taan
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘gelijktijdig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen simultaan simultaner simultaanst
verbogen simultane simultanere simultaanste
partitief simultaans simultaners -

simultaan

  1. gelijktijdig
    • Meer dan een vage schets is het niet, maar het beeld dat astronomen vanmiddag vrijgaven op zes simultane persconferenties over de hele wereld vormt een grote mijlpaal in de astronomie. [2] 
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]