sijs
- sijs
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘zangvogel’ voor het eerst aangetroffen in 1494 [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sijs | sijzen |
verkleinwoord | sijsje | sijsjes |
- (zangvogels) kleine vink Carduelis spinus in Nederland wintergast, maar tegenwoordig broedt hij daar ook [3]
de sijs m
- snaaks persoon, spotzieke grappenmaker [4]
- andessijs, citroensijs, Corsicaanse citroensijs, dennensijs, dikbeksijs, geelbuiksijs, geelstuitsijs, geelwangsijs, goudsijs, groene sijs, grote barmsijs, haïtisijs, kapoetsensijs, kapsijs, kleine barmsijs, mozambiquesijs, olijfgele sijs, saffraansijs, witbandsijs, witstuitbarmsijs, zwarte sijs, zwartkinsijs, zwartkopsijs
- Het woord sijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sijs" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
60 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "sijs" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (vogel) sijs op website: Etymologiebank.nl
- ↑ (snaak) sijs op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be