• sig·naal·woord
enkelvoud meervoud
naamwoord signaalwoord signaalwoorden
verkleinwoord - -

het signaalwoordo

  1. (taalkunde) woord dat aangeeft hoe twee zinsdelen, volzinnen of alinea's met elkaar verband houden
    • Voorts valt op dat elke strofe uit twee delen bestaat: in de eerste helft wordt iets gemeld, en daartegenover, gescheiden door het signaalwoord ‘Maar’, wordt iets anders gesteld. In strofe i is er sprake van een boompje dat met bloedig rode wortels in het hart gegroeid staat, ‘maar’ de bloesems zijn sneeuwwit etc., in strofe ii is er sprake van verward gekras van vogels in de nacht, ‘maar’ 's morgens is er nog slechts een stil gedicht met witte as. [1]
  2. (letterkunde) woord waarmee de schrijver een bepaalde betekenis van zijn tekst oproept
    • De vlinder, die in de werkelijkheid boven het oudgeworden witte riet fladdert en in de literatuur een zinnebeeld van onsterfelijkheid en ziel is, draagt, zoals de dichter zei ‘deze verrukkelijke naam rouwmantel’. Bij eerste lezing, zo verging het mij althans, functioneert het woord rouwmantel als cape van de jager, als signaalwoord van het doodsmotief. De jager wordt een vreemde figuur, een soort aanzegger, boodschapper van de grote jager, waarbij mij een titel van H.C. ten Berge inviel: De dood is de jager. [2]
    • Die belangstelling voor de persoonlijkheid van de auteur - wat daarmee in concreto ook bedoeld moge zijn - was eveneens in Vlaanderen aanwezig, al werd daar meer het signaalwoord ‘de mens’ gebruikt: men wou ‘de mens’ weer centraal stellen in de literatuur. In literairkritische termen ging het dan om ‘waarachtigheid’, ‘levensechtheid’ en ‘doorleefdheid’, die als criteria golden voor de beoordeling van creatief werk. [3]