shopping
  • shop·ping
enkelvoud meervoud
naamwoord shopping
verkleinwoord

de shoppingv / m

  1. het winkelen, het boodschappen doen
    • Het marketingteam van het winkelcentrum - vlakbij Antwerpen - zoekt een student die vier weken lang wil shoppen met een budget van 1.500 euro en daar bovenop ook nog eens een salaris van rond de vijftien euro per uur krijgt. In ruil daarvoor beheert de student de sociale media van het shopping center. ,,We zijn ons bewust dat dit een droomvakantiebaan is, en verwachten veel reacties", zegt het winkelcentrum tegen Het Laatste Nieuws. [2] 
    • Veel problemen hebben te maken met de huidige mindset van een ‘bezoekerseconomie’, die focust op de gemaakte winst. En die is er, want het internationale toerisme groeide tussen 1980 en 2016 met 346 procent, door de opmars van lagekostenmaatschappijen en cruiseschepen, en ook wel van Chinese toeristen, tuk op shopping en cultuur. [3] 
    • Via Google shopping vind ik ijs, chocola, brownies, popcorn, Baileys, glijmiddel en afslankrepen met gezouten karamelsmaak. [4] 
90 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]