Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • shop·pen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘bij winkels of zaken langsgaan en het aanbod vergelijken’ voor het eerst aangetroffen in 1925 [1]
  • van het Engelse 'to  shop ww ' [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
shoppen
shopte
geshopt
zwak -t volledig

Werkwoord

shoppen

  1. inergatief (informeel) winkelen
  2. inergatief(informeel) bij verscheidene zaken langs gaan om het aanbod te vergelijken
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen