• schril
  • In de betekenis van ‘scherp’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1630 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen schril schriller schrilst
verbogen schrille schrillere schrilste
partitief schrils schrillers -

schril

  1. zeer doend aan oor of oog
    • Het dier slaakte een schrille kreet toen het door de wolf aangevallen werd. 
     Er klonk een schrille kreet, die door de ruimte weerkaatste.[2]
  • schril afsteken bij
lelijk of niet goed zijn in vergelijking met iets anders
De mentaliteit die het onderzoek blootlegt steekt schril af bij de internationale koers die de universiteit vaart. Van de 30.000 studenten komen er dit jaar circa 6000 uit het buitenland. Een ruime verdubbeling sinds 2011.[3]
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]