• schrap
  • In de betekenis van ‘inkrassing’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord schrap schrappen
verkleinwoord schrapje schrapjes

de schrapv / m

  1. een beschadiging van een oppervlak gemaakt door de beweging van een scherp voorwerp erover
    • Hij had wat schrappen en blauwe plekken, maar verder niet. 
  2. een streep gezet door iets
    • Hij had er een schrap doorheen gezet die niet meer uit te stuffen was. 
  3. een schuine streep (/), wat een leesteken is, en in computerterminologie ook (forward) slash, wat een scheidingsteken of operator is.
    • De streep tussen 'ja/nee' heet een schrap of schuine streep. [2]

schrap

  1. zich ~ zetten: zich voorbereiden op een verwachte tegenslag
    • Hoewel hij zich schrap zette, werd hij tegen de grond geworpen door de hoge golf. 
vervoeging van
schrappen

schrap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrappen
    • Ik schrap. 
  2. gebiedende wijs van schrappen
    • Schrap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrappen
    • Schrap je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]