schnabbel
- schnab·bel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schnabbel | schnabbels |
verkleinwoord | schnabbeltje | schnabbeltjes |
de schnabbel m
- goed betaald werk dat men naast zijn gewone werk doet
- ‘Veel journalisten toonden zich de voorbije week ongenadige critici van de graaicultuur in de Wetstraat. En dat terwijl geen enkele beroepsgroep zo veel bijklust en schnabbelt als de gemiddelde journalist: als columnist, moderator, romancier, spreker, gastdocent, jurylid, auteur, panellid, noem maar op’ [3]
- ,,Ik had die avond nog een schnabbel. Maar mijn optreden was een succes. Ik maakte natuurlijk ook een hoop herrie.” [4]
- Fijen benadrukt in een toelichting dat dit niet een algemeen schnabbelverbod inhoudt. Zo gelden de regels niet voor freelancers. En wanneer een journalist kan aantonen dat de schnabbel zijn journalistieke werk niet schaadt, zou het eventueel toch mogen. Fijen: „Het is: nee, tenzij.” [5]
vervoeging van |
---|
schnabbelen |
schnabbel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schnabbelen
- Ik schnabbel.
- gebiedende wijs van schnabbelen
- Schnabbel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schnabbelen
- Schnabbel je?
- Het woord schnabbel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schnabbel" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ schnabbel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard VRIJDAG 24 FEBRUARI 2017
- ↑ Tubantia Arno Gelder 19-augustus-2017
- ↑ NRC Wilfred Takken 26 augustus 2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be