schelheid
- schel·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schelheid | schelheden |
verkleinwoord |
de schelheid v
- met grote felheid, scherpheid en te weinig nuance
- De synodescriba constateerde dat Hofmans bundel nieuw zicht biedt op wat onze protestantse voorouders bezighield. „Hoe ze hun verdriet, hun angst, hun boosheid, maar vooral ook hun geloof in de Christus, hun liefde voor Hem en voor Zijn Woord en hun hoop voor de kerk hebben uitgezongen. Dat is ontroerend bij alle hardheid en schelheid die soms ook uit hun liederen klonk.” [1]
- Ter Braak schreef ‘Het zijn de formules van de haat, de stembuigingen van de nijd, de schelheid van de laster, waarop men de welwillenden steeds weer attent moet maken.’ Aan het einde van zijn aanklacht, volgt daarom een oproep die ‘vervalsingen te ontmaskeren en bulderende frasen in ‘gewone’ woorden te herhalen’. [2]
- Het woord 'schelheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schelheid" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Reformatorisch Dagblad Rudy Ligtenberg 01-11-2006 Eerbetoon aan eerste protestanten
- ↑ NRC Margot Poll 21 februari 2019 Nepnieuws uit de jaren dertig en reizen als een hippie
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be