• guur·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord guurheid guurheden
verkleinwoord

de guurheidv

  1. van het weer dat het koud, winderig en vaak ook regenachtig is
    • Misschien kwam het door de snerpende, maartse guurheid, misschien was het een toevallige botsing van twee slechte humeuren, misschien was het een combinatie van dergelijke factoren, hoe dan ook – er ging iets fout. [2] 
    • Het lijkt wel alsof januari niet alleen een maand van kou en guurheid was, maar ook van ziekte en dood. Meteen op nieuwjaarsdag schoot een als kerstman verklede terrorist 39 mensen dood in een nachtclub in Istanbul. Op onze Driestar werden we evenzeer met de dood geconfronteerd. En in Sliedrecht overleed onze oud-predikant, ds. J. den Hoed. Het overlijden van de predikant bracht, wonderlijk en vreemd genoeg, in mijn somberheid toch weer een keer. [3] 
  2. (figuurlijk) kille onvriendelijkheid zonder enige menselijke warmte en genegenheid
    • De guurheid van het seculiere Nederland is heidendom pur sang. De media overrompelen ons dag aan dag met het tot godheid verheven ”ik-gevoel”. Immers, ”ik” ben mijn eigen kleine ”godje”. [4] 
90 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Frits Abrahams 25 maart 2013 Straatruzie
  3. Reformatorisch Dagblad Dr. Mackay 03-02-2017 Column: Liefde sterker dan de dood
  4. Reformatorisch Dagblad Bert Brouwer 10-12-2013 Smeed coalitie tussen christenen en moslims tegen secularisme
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be