• scheer
  • Leenwoord uit het Oudnoords, in de betekenis van ‘rotseilandje’ voor het eerst aangetroffen in 1617 [1]
  • van oudnoords sker, van noordgermaans, verwant met werkwoord scheren [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord scheer scheren
verkleinwoord scheertje scheertjes

de scheerv / m

  1. (aardrijkskunde), (scheepvaart) een kleine nauwelijks uit de zee oprijzende rots of klein eiland
    • De kust van Zweden is bekend voor zijn scheren. 
  2. (spel) steen, papier, schaar
  3. (zoötomie) een lichaamsdeel van een dier, bijv. een krabbenscheer
vervoeging van
scheren

scheer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheren
    • Ik scheer. 
  2. gebiedende wijs van scheren
    • Scheer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheren
    • Scheer je? 
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]
  • Zie Wikipedia voor meer informatie. (steen, papier, schaar)