scheer
- scheer
- Leenwoord uit het Oudnoords, in de betekenis van ‘rotseilandje’ voor het eerst aangetroffen in 1617 [1]
- van oudnoords sker, van noordgermaans, verwant met werkwoord scheren [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | scheer | scheren |
verkleinwoord | scheertje | scheertjes |
- (aardrijkskunde), (scheepvaart) een kleine nauwelijks uit de zee oprijzende rots of klein eiland
- De kust van Zweden is bekend voor zijn scheren.
- (spel) steen, papier, schaar
- (zoötomie) een lichaamsdeel van een dier, bijv. een krabbenscheer
vervoeging van |
---|
scheren |
scheer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheren
- Ik scheer.
- gebiedende wijs van scheren
- Scheer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheren
- Scheer je?
- Het woord scheer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "scheer" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie. (schaar)
- Zie Wikipedia voor meer informatie. (steen, papier, schaar)
- ↑ "scheer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ scheer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be