• sa·men·weef·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord samenweefsel samenweefsels
verkleinwoord - -

het samenweefselo

  1. structuur als van door elkaar gevlochten draden
      In sommige zaaden, die voortgebragt worden, zonder de vermenging van het vrugtbaarmaakende zaad der Manlyke stofknopjes, (Antherae,) in het Vrouwlyke Styltje, (Stigma,) zal men nimmer eenig Spruitje van eene aanstaande Plant bespeuren, maar wel een vezelagtig onbevrugt Samenweefsel.[2]
  2. (figuurlijk), vaak: (pejoratief), moeilijk te begrijpen geheel waarin onderdelen op een ondoorzichtige manier zijn vermengd
     Maar wanneer ontaardt het spel nu juridisch in bedrog? Volgens het wetboek moet er sprake zijn van illegaal bevoordelen „door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels”.[3]
     Een spoorrit dwars door onze dierbare Maasstad geeft nogal eens, ook bij daglicht, een gevoel van vervreemding. (…)'s Avonds lijkt wat ervoor in de plaats is gekomen op een moeilijke droom, warrig samenweefsel van herinneringen en fantasieën.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    J. le Francq van Berkhey
    “Natuurlyke historie van Holland. Deel 3.” (1772), Yntema en Tieboel, Amsterdam, p. 94
  3.   Weblink bron
    Folkert Jensma
    “Misstap VW is voorbeeld van ‘gaming the system’” (3 oktober 2015) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    H. Besselaar
    “Op stap tussen donker en licht” (1 december 1979) op nrc.nl