samenscholen
- sa·men·scho·len
samenscholen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
samenscholen |
schoolde samen |
samengeschoold |
zwak -d | volledig |
- van een groot aantal individuele mensen dat ze zich verenigen tot één grote groep (waar een dreiging van uit kan gaan)
- Reizigers wordt vanwege de diplomatieke spanningen tussen Turkije en Nederland aangeraden in heel Turkije alert te zijn en samenscholingen en drukke plaatsen te vermijden. "Ik vrees het ergste voor het toerisme hier. Er gaan veel bedrijven kapot op deze manier. Zij zijn afhankelijk van het hoogseizoen", vertelt Liebregts. "Het was vorig jaar al halfleeg op het strand hier. Het toerisme wordt kapotgemaakt door bangmakerij."[2]
- tot één groep verenigen van andere zaken dan mensen
- In het nieuwe Halo duiken de samenscholende spreeuwen opnieuw op. De lucht waarin dat gebeurt, kleurt diep- en donkerblauw. De tekst klinkt droefgeestig. Daarin beschrijft de Japanse fotografe hoe de vogels zich groeperen om roofdieren weg te houden. Hoe ze een massief lichaam vormen, zoals de samenleving zelf. En hoe hun beweging als een grote, veranderende schaduw is, een onbenoembare kracht, zoals de duisternis die heerst in onze door het internet geobsedeerde maatschappij. [3]
- [1] [2] groepen, scholen, samendrommen
1. van een groot aantal individuele mensen dat ze zich verenigen tot één grote groep (waar een dreiging van uit kan gaan)
- Het woord samenscholen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ samenscholen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tubantia Davine Lambert 13 maart 2017
- ↑ de Standaard VRIJDAG 22 SEPTEMBER 2017