• søs·ken·de
Naar frequentie 8038
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   - - -     - - -     søskende      
genitief   - - -     - - -     søskendes      

søskende, g (alleen in het meervoud, plurale tantum)

  1. alleen meervoud (familie) brussen, brusjes, broers en zussen met dezelfde ouders
    «Forældre, søskende og venner var mødt op for at tage imod.»
    Ouders, broers en zussen en vrienden kwamen opdagen om elkaar te ontmoeten.