• ro·ya·li·teit of roy·a·li·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord royaliteit royaliteiten
verkleinwoord

de royaliteitv [1]

  1. de mate waarin men gul en vrijgevig is
     'Dat komt ervan wanneer men te royaal is!' De royaliteit van juffrouw Sowerberry jegens Oliver had daarin bestaan dat ze hem overvloedig had voorzien van de smerige etensresten die niemand anders wilde opeten; wat dan ook de reden was waarom ze zich de zware beschuldiging van mijnheer Bumble met grote deemoed en zelfverloochening liet welgevallen; ofschoon we hieraan, om haar recht te doen, onmiddellijk moeten toevoegen dat deze hoedanigheden haar bij alles wat ze dacht, zei of deed ten enenmale vreemd waren.[2]
     Dit waren de grote voordelen van het beroep, de bedrevenheid van de Gladjanus, de beminnelijkheid van Charley Bates en de royaliteit van de jood zelf.[2]
  2. iets wat getuigt van gulle vrijgevigheid