• rond·krui·pen

rondkruipen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rondkruipen
kroop rond
rondgekropen
klasse 2 volledig
  1. zich ongericht kruipend voortbewegen
     Roofbijen - zwarte bijen - schieten snel en heimelijk heen en weer door de raten, terwijl de korte, trage huisbijen, alsof het oude bijen zijn, langzaam rondkruipen zonder de rovers iets in de weg te leggen, zonder nog iets te willen en zonder enig besef van het leven.[2]
     Het Overijsselse dorp Tuk ziet rood met blauw van de bladhaantjes. Het dorp heeft te maken met een invasie van de kleine kevertjes, die overal rondkruipen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Bladhaantjesinvasie in Tuk” (25-08-2013), NOS