• rob·be·does
  • Waarschijnlijk uit de Friese zeemanstaal. Het eerste deel hangt mogelijk samen met rob "zeehond" of met robben (stoeien), het tweede deel met duizelen. [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord robbedoes robbedoezen
verkleinwoord

de robbedoesm

  1. wilde, onbesuisde man of jongen
    • Ik was vroeger een echte robbedoes. 
  • Tegenwoordig is Robbedoes in het Nederlandse taalgebied vooral bekend als de naam van een stripfiguur.
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
91 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]