duizelen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- dui·ze·len
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘draaierig worden’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]
- Een frequentatieve vorm van het verouderde duizen (duizelig zijn) (verg. beduusd)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
duizelen |
duizelde |
geduizeld |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
duizelen
- onpersoonlijk het gevoel van evenwicht en helderheid van geest doen verliezen
- Het duizelde hem toen hij het nieuws hoorde.
Gangbaarheid
- Het woord duizelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "duizelen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |