• ri·go·la·de
enkelvoud meervoud
naamwoord rigolade rigolades
verkleinwoord - -

de rigoladev

  1. komische situatie
    • Bij Benoit is het de gewone rigolade met samenzwerende prinsessen, enz. enz. (Le Roi Lépreux is overigens een heel grappig boek om te lezen, vooral als ontspanningslectuur.) [2]
36 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[3]


rigolade v

  1. (spreektaal) lol, pret [1]
  2. (spreektaal) grap, geintje
    «Heureusement, Yannick l'a pris à la rigolade
    Gelukkig heeft Yannick het als een grap opgevat. [1]
  3. (spreektaal) peulenschil
    «Boire toute une bouteille de vin? Pour ce saoûlard c'est de la rigolade
    Een hele fles wijn opdrinken? Da's een peulenschil voor die zuiplap! [1]
  4. (spreektaal) onzin, flauwekul
    «La promesse de ce politicard, c'est une vaste rigolade
    De belofte van die politicus is grote flauwekul. [1]