rigolade
- ri·go·la·de
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rigolade | rigolades |
verkleinwoord | - | - |
de rigolade v
- komische situatie
- Bij Benoit is het de gewone rigolade met samenzwerende prinsessen, enz. enz. (Le Roi Lépreux is overigens een heel grappig boek om te lezen, vooral als ontspanningslectuur.) [2]
- Het woord 'rigolade' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rigolade" herkend door:
36 % | van de Nederlanders; |
71 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ rigolade op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Perron, E. du (eds. P. Delen e.a.brief aan A.C. Willink (3 november 1930) in: Brieven. Deel 2. 1 januari 1930-31 maart 1931 (1978) G.A. van Oorschot, Amsterdam; p. 336; geraadpleegd 2019-04-21
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
rigolade v
- (spreektaal) lol, pret [1]
- (spreektaal) grap, geintje
- «Heureusement, Yannick l'a pris à la rigolade.»
- Gelukkig heeft Yannick het als een grap opgevat. [1]
- «Heureusement, Yannick l'a pris à la rigolade.»
- (spreektaal) peulenschil
- «Boire toute une bouteille de vin? Pour ce saoûlard c'est de la rigolade!»
- Een hele fles wijn opdrinken? Da's een peulenschil voor die zuiplap! [1]
- «Boire toute une bouteille de vin? Pour ce saoûlard c'est de la rigolade!»
- (spreektaal) onzin, flauwekul
- «La promesse de ce politicard, c'est une vaste rigolade.»
- De belofte van die politicus is grote flauwekul. [1]
- «La promesse de ce politicard, c'est une vaste rigolade.»