• re·va·lu·e·ren

revalueren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
revalueren
revalueerde
gerevalueerd
zwak -d volledig
  1. iets opnieuw waarderen na een periode dat men het minder aantrekkelijk vond
  2. de waarde van een bepaald goed vertalen in een hoeveelheid van een ander goed
    • Mijn hoofd heeft de neiging om al mijn uitgaven te revalueren in tijd. Zo gooide ik laatst bijna achteloos drie uur studieuitloop in een collectebus en ook heb ik vorig weekend op één avond vier dagen uitgegeven. Alsof het niets is. En dat alles terwijl alle Nederlandse studenten van het geld dat de EU gaf aan die foute Arabische regimes zevenendertig jaar langer over onze studie hadden kunnen doen. [2] 
  3. (economie) in een systeem met vaste wisselkoersen een valuta een hogere waarde geven ten opzichte van de andere valuta's
    • Ook de dagen van ultragoedkoop geld lijken geteld. In Tsjechië heeft de centrale bank begin augustus de rente voor het eerst verhoogd sinds het losbarsten van de financiële crisis in 2008. In april liet de centrale bank al de Tsjechische kroon revalueren tegenover de euro door de muntkoppeling los te laten. De centrale bank maakt zich ook zorgen dat de fors gestegen huizenprijs een impact kan hebben op de woonkredieten die banken toegestaan hebben. [3] 
    • Dat leidde tot het zogenoemde Plaza-akkoord uit 1985, genoemd naar het Plaza-hotel in New York waar de ruziënde partijen bijeenkwamen. Duitsland en Japan beloofden daarbij hun munt te revalueren ten opzichte van de dollar. Die werd hierdoor in feite goedkoper. [4] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Martin Rombouts 13 mei 2011
  3. de Standaard VRIJDAG 18 AUGUSTUS 2017
  4. Volkskrant Koen Haegens 31 januari 2017