• de·va·lu·e·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
devalueren
devalueerde
gedevalueerd
zwak -d volledig

devalueren

  1. overgankelijk (de waarde van de munteenheid) verminderen ten opzichte van buitenlands geld
    • Er werd besloten de munt te devalueren. 
  2. ergatief het vanzelf in waarde verminderen van een munt ten opzichte van andere munten
    • Het pond is ten opzichte van de euro enigszins gedevalueerd. 
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]