• IPA: /rɛˈpɛndɛˌrɛ/
  • re·pen·de·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
rĕpĕndĕre rĕpĕndo rĕpĕndi rĕpĕnsum
volledig

rĕpĕndĕre

  1. afwegen (tegen), compenseren, betalen (voor)
  2. (dichterlijk) vrijkopen
  3. (dichterlijk, postklassiek) vergoeden, vergelden