• re·no·ve·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vernieuwen’ voor het eerst aangetroffen in 1522 [1]
  • afgeleid van het Franse rénover (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
renoveren
renoveerde
gerenoveerd
zwak -d volledig

renoveren

  1. overgankelijk opknappen, repareren, vernieuwen
    • Volgend jaar gaan zij beginnen dit huis te renoveren. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]