• re·nom·mee
enkelvoud meervoud
naamwoord renommee -
verkleinwoord - -

de renommeev

  1. mate waarin en manier waarop iets of iemand bekend staat
    • Opvallend is dat in die gevallen het mes nogal eens aan twee kanten snijdt: het beroep voegt iets toe aan het dichterschap, bijvoorbeeld thematisch of charismatisch, en omgekeerd verhoogt het auteurschap de renommee binnen het beroepsdomein. Kopland is een van Nederlands bekendste psychiaters geworden, mede door zijn beroemdheid als dichter. [3]
    • Dat de renommee van deze flamboyante figuur, vereeuwigd in een standbeeld in zijn geliefde Hazebroek (Hazebrouck), zich vandaag beperkt tot enkele ingewijden kan de aanzet vormen voor heel wat speculaties. Sic transit gloria mundi? [4]
  2. goede naam
    • Intussen heeft August Keersmaekers een stevige renommee verworven als publicist, die van vele, zo niet van alle markten thuis is. [5]
    • Interessant is ook de casus Cees Nooteboom, wiens renommee in Duitsland misschien nog wel groter is dan in zijn geboorteland. In ieder geval is hij de enige Nederlandse auteur wiens verzameld werk niet in Nederland, maar wél door een van de meest prestigieuze huizen in Duitsland (Suhrkamp) wordt uitgegeven. [6]
36 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[7]