• re·la·ti·vi·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘betrekkelijkheid’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Afgeleid van relatief met het achtervoegsel -iteit
enkelvoud meervoud
naamwoord relativiteit relativiteiten
verkleinwoord - -

de relativiteitv

  1. beperkte geldigheid of waarde
  2. (natuurkunde) het alleen bestaan ten opzichte van iets anders
  3. (juridisch) het gebonden zijn aan zekere relaties
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]