• re·gi·me
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘staatsbestel’ voor het eerst aangetroffen in 1820 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord regime regimes
verkleinwoord regimetje regimetjes

het regimeo

  1. het bestuur van een land, vaak onderdrukkend, dwingend, alles omvattend
    • Het regime van Saddam Hoessein werd ten val gebracht. 
    • Hij is vooral bekend als criticus van het toenmalige communistische regime. 
  2. regels die voor iets of op een bepaalde plek gelden
    • Gedetineerden voeren actie tegen het versoberde regime. 
    • Op 1 januari 1992 werd het regime voor kapitaalverzekeringen ingrijpend gewijzigd. [3]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]