• recht·vleu·ge·lig
stellend
onverbogen rechtvleugelig
verbogen rechtvleugelige
partitief rechtvleugeligs

rechtvleugelig

  1. (dierkunde) behorend of met betrekking tot de orde Orthoptera  , insecten met rechte, lederachtige vleugels, die meestal een langwerpige lichaamsbouw, lange voelsprieten en sterk vergrote achterste poten hebben, zoals sprinkhanen en krekels
     Dit rechtvleugelig insect uit de familie der springers kwam voorheen buiten de grote steden veel voor in woonhuizen.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Verloren woorden in: Het vrije volk, jrg. 46 nr. 13221 (9 juli 1990), De Arbeiderspers, Rotterdam, p. 2 kol. 1