ravotten in het zwembad
  • ra·vot·ten
  • In de betekenis van ‘stoeien’ voor het eerst aangetroffen in 1550 [1]
  • van ravot met het achtervoegsel -en [2][3]

ravotten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ravotten
ravotte
geravot
zwak -t volledig
  1. inergatief op een gezellige vriendschappelijke wijze met elkaar vechten zonder elkaar te verwonden
    • In de wijk Gracia in het centrum van Barcelona staan buiten aan de school een vijftigtal mensen. Er heerst een vrolijke sfeer. Enkele jongeren spelen gitaar, er wordt gebabbeld en gelachen. Op de speelplaats binnen ravotten kinderen, ouders staan in groepjes te kletsen. Velen onder hen zullen de nacht in de school doorbrengen. Ze willen vermijden dat de politie de school vannacht gaat sluiten, zodat er morgen niet gestemd kan worden. [4] 
    • Het huis waar zijn kinderen afgelopen week ook voor het eerst twee nachtjes sliepen. ,,Ze liepen al te ravotten in de tuin. Het is fijn dat ze nu een vaste plek hebben." [5] 

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de ravottenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ravot
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]