• ran
  • Afgeleid van het Noorse woord ran met het achtervoegsel -er.
Naar frequentie 7626
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   raner     raneren     ranere     ranerne  
genitief   raners     ranerens     raneres     ranernes  

raner m

  1. (juridisch) rover, overvaller
    «To ansatte var i ferd med å telle opp kassabeholdningen da raneren slo til.»
    Twee medewerkers waren bezig met het tellen van de kasmiddelen toen de overvaller toesloeg.