• rad·draai·er
enkelvoud meervoud
naamwoord raddraaier raddraaiers
verkleinwoord raddraaiertje raddraaiertjes

de raddraaierv

  1. iemand die dingen doet die bij de wet verboden zijn
    • De raddraaiers werden door de politie gearresteerd en opgesloten. 
    • De raddraaier groeide op voor 'galg en rad'. 
    • 'Ik zou ze het liefst allemaal persoonlijk in elkaar slaan. Mijn handen jeuken.”' Een citaat van VVD-voorman en premier Rutte over de raddraaiers die met oud en nieuw hulpverleners in het nauw brachten. [3] 
97 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]