putte
- put·te
vervoeging van |
---|
putten |
putte
- enkelvoud verleden tijd van putten
- Ik putte.
- Jij putte.
- Hij, zij, het putte.
- Ik putte.
- aanvoegende wijs van putten
- Het woord putte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- put·te
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | putte |
tegenwoordige tijd | putter |
verleden tijd | puttet putta |
voltooid deelwoord |
puttet putta |
onvoltooid deelwoord |
puttende |
lijdende vorm | puttes |
gebiedende wijs | putt |
vervoegingsklasse | Klasse 1 zwak |
opmerking |
putte
- overgankelijk leggen, steken
- overgankelijk, (sport) een putje maken
- [1]: putte noe i lomma
iets in uw zak steken
- put·te
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | putte putta |
tegenwoordige tijd | puttar |
verleden tijd | putta |
voltooid deelwoord |
putta |
onvoltooid deelwoord |
puttande |
lijdende vorm | puttast (bijvorm): puttas |
gebiedende wijs | putt putta putte |
vervoegingsklasse | Klasse 2 zwak |
opmerking |
putte
- putte noko i lomma
iets in uw zak steken