• put·te
vervoeging van
putten

putte

  1. enkelvoud verleden tijd van putten
    • Ik putte. 
    • Jij putte. 
    • Hij, zij, het putte. 
  2. aanvoegende wijs van putten


  • put·te
vervoeging
onbepaalde wijs putte
tegenwoordige tijd putter
verleden tijd puttet
putta
voltooid
deelwoord
puttet
putta
onvoltooid
deelwoord
puttende
lijdende vorm puttes
gebiedende wijs putt
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

putte

  1. overgankelijk leggen, steken
  2. overgankelijk, (sport) een putje maken
  • [1]: putte noe i lomma
iets in uw zak steken



  • put·te
vervoeging
onbepaalde wijs putte
putta
tegenwoordige tijd puttar
verleden tijd putta
voltooid
deelwoord
putta
onvoltooid
deelwoord
puttande
lijdende vorm puttast
(bijvorm): puttas
gebiedende wijs putt
putta
putte
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

putte

  1. overgankelijk leggen, steken
  • putte noko i lomma
iets in uw zak steken