• punt·pa·pri·ka
enkelvoud meervoud
naamwoord puntpaprika puntpaprika's
verkleinwoord - -

de puntpaprikav / m

  1. (voeding) spits toelopende vrucht van bepaalde variëteiten van Capsicum annuum  
     De lunchpakketjes die ik naar school meeneem zijn hele bouwsels, met puntpaprika en hummus en van alles erbij.[1]
  1.   Weblink bron
    Cecile Elffers
    “Van elke maaltijd maak ik een feestje” (10 april 2013) op nrc.nl