• punc·te·ren

puncteren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
puncteren
puncteerde
gepuncteerd
zwak -d volledig
  1. (medisch) met een dun scherp voorwerp doorboren
  2. voorzien van stippen
  3. (muziek) muziekterm die de verlenging van een nootwaarde aangeeft door middel van een puntje achter een noot
57 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[3]